dinsdag 31 maart 2015

Gedichtanalyse Pieter Corneliszoon Hooft

Pieter Corneliszoon Hooft (1581-1647) Sonnet
Geswinde grijsaert die op wackre wiecken staech, (A)
De dunne lucht doorsnijt, en sonder seil te strijcken, (B)
Altijdt vaert voor de windt, en ijder nae laet kijcken, (B)
Doodtvyandt van de rust, die woelt bij nacht bij daech; (A)
Onachterhaelbre Tijdt, wiens heten honger graech (A)
Verslockt, verslint, verteert al watter sterck mach lijcken (B)
En keert, en wendt, en stort Staeten en Coninckrijcken; (B)
Voor ijder een te snel, hoe valtdij mij soo traech? (A)
Mijn lief sint ick u mis, verdrijve' jck met mishaeghen (C)
De schoorvoetighe Tijdt, en tob de lange daeghen (C)
Met arbeidt avontwaerts; uw afzijn valt te bang. (D)
Rn mijn verlangen can den Tijdtgod niet beweghen. (E)
Maer 't schijnt verlangen daer sijn naem af heeft gecreghen, (E)
Dat jck den Tijdt, die jck vercorten wil, verlang. (D)
Het gedicht dat door Pieter Corneliszoon Hooft is geschreven, is ook weer een typisch voorbeeld van een sonnet. Het gedicht gaat over de tijd die wordt voorgesteld als een oude man. Er wordt dus eigenlijk gezegd dat de tijd zeer snel gaat. Maar vanaf vers 8 kunnen we spreken van een volta. De tijd gaat dan opeens zeer traag, want hij zegt dat het hem zwaar valt zonder zijn geliefde. En hij zegt dat hij de tijd niet sneller kan laten gaan.
De eerste twee strofen van het gedicht zijn kwatrijnen en de laatste twee strofen zijn tercetten. In het eerste kwatrijn wordt er gebruik gemaakt van een tegenstelling: geswinde grijsaert en dit kan ook als een personificatie gezien worden. In het tweede kwatrijn wordt er ook weer gebruik gemaakt van een tegenstelling: snel en traech. En er wordt ook gebruik gemaakt van een personificatie. In de derde strofe kunnen we weer een tegenstelling vinden namelijk de schoorvoetende tijd. En tenslotte kan je ook in de laatste strofe een tegenstelling vinden, namelijk verlangen en vercorten. In het gedicht komen er ook vele chiasmes voor zoals verlockt, verslint, verteert, keert, wendt, stort,... We kunnen spreken van een ephiteton ornans. Dit is dat een aan een naamwoord wordt toegevoegd aan een eigennaam. Een heel duidelijk voorbeeld is de geswinde grijsaert. In vers 5 en 6 kunnen we een enjambement terugvinden. Het metrum zijn alexandrijnen (jambisch). In het gedicht is er sprake van een oxymoron als stijlfiguur.
Deze foto vindt ik heel geschikt voor dit gedicht. Ik interpreteer het als volgt. Wanneer je binnenin staat en je zou naar buiten moeten stappen gaan de uren eerst zeer snel voorbij op een bepaalde afstand. Hoe meer je naar buiten gaat hoe trager de tijd zal gaan op een zelfde afstand dat je aflegt. Je kan het dus zien zoals de opbouw van het gedicht. Eerst ging te tijd snel, maar hoe verder de man ging hoe trager de tijd begon te gaan. En hoe harder dat je begon te verlangen dat de tijd sneller gaat hoe minder snel de tijd uiteindelijk zal gaan.